Je hebt geen kennis van de taal, of spreekt hooguit enkele woorden.
Je kunt eenvoudige woorden, begroetingen en aanwijzingen gebruiken en herkennen, maar je hebt beperkte grammaticale kennis.
Je kunt in jou bekende situaties schrijven en spreken, en hebt een redelijke kennis van de grammatica; je woordenschat is echter beperkt.
Je praat met gemak over alledaagse onderwerpen, maar met een beperkte reeks stijlen en uitdrukkingsvormen. Over jou bekende onderwerpen lees en schrijf je vrij vloeiend.
Je hebt een hoog niveau van grammaticale vaardigheid, kunt de meeste conversaties over jou bekende onderwerpen goed begrijpen en daaraan bijdragen, echter soms met fouten.
Je communiceert zelfverzekerd en vloeiend, maar mist gespecialiseerd vocabulaire en maakt soms fouten met ingewikkeld taalgebruik.
Je beheerst de taal vrijwel als je moedertaal en kunt qua taalgebruik alle ingewikkelde geschreven en mondelinge situaties aan.